I
Van't begin tot nu,
is alleen de mens in staat met God te spreken.
Namelijk alleen de mens kan met God spreken,
onder alle levende wezens en onder wat Hij schiep.
De mens heeft oren om te horen en ogen om te zien;
hij heeft gedachten, en taal, en ook vrije wil.
De mens heeft al het vermogen dat nodig is
om God te horen spreken en Zijn wil te verstaan,
en Gods opdracht te aanvaarden,
de opdracht van God te aanvaarden,
en zo zet God al Zijn hoop op de mens.
Hij wil de mens Zijn vriend maken,
met 'tzelfde hart en gemoed zoals 't Zijne,
en die samen met Hem kan gaan. Samen met Hem kan gaan.
II
Sinds God Zijn bestuur begon,
wachtte God totdat de mens zijn hart gaf,
Hem de hele tijd zijn hart geeft,
om 't hart te laten zuiveren en te voorzien door Hem,
om God tevreden te stellen, geliefd door God,
om God te vrezen en het kwaad te vermijden.
God verwachtte dit en wachtte,
de hele tijd wachtend voor deze uitkomst,
de mens heeft alle vermogen dat nodig is
om God te horen spreken en Zijn wil te verstaan,
en Gods opdracht te aanvaarden,
de opdracht van God te aanvaarden,
en zo zet God al Zijn hoop op de mens.
Hij wil de mens Zijn vriend maken,
met 'tzelfde hart en gemoed zoals het Zijne,
en die samen met Hem kan gaan. Samen met Hem kan gaan.
Om God te horen spreken en Zijn wil te verstaan,
en Gods opdracht te aanvaarden,
de opdracht van God te aanvaarden,
en zo zet God al Zijn hoop op de mens.
Hij wil de mens Zijn vriend maken,
met 'tzelfde hart en gemoed zoals het Zijne,
en die samen met Hem kan gaan. Samen met Hem kan gaan.